Koloniaal onderzoek aan de Universiteit Gent
Het huwelijk tussen de Universiteit Gent en de koloniale wetenschappen kent een lange aanloop en komt pas laat tot stand. Voor de Tweede Wereldoorlog is de koloniale onderzoeksinteresse matig: het initiatief komt van individuen die bovendien hun onderzoek veelal verrichten in functie van de koloniale overheid. Het is pas wanneer vadertje staat de teugels viert na 1945 dat in Gent concretere plannen ontstaan. Vanaf 1956 moet Ganda-Congo een onderzoekscentrum in Belgisch-Congo uitbouwen, maar de onafhankelijkheid fnuikt al snel de koloniale aspiraties.
Dienstbare koloniale wetenschappen
De kolonisatie van Congo op het eind van de 19de eeuw luidt het tijdperk van de koloniale wetenschappen in. Zij staan tot en met het interbellum bijna exclusief ten dienste van het koloniaal project. Wetenschap en politiek zijn innig met elkaar verweven. Geografie en cartografie ondersteunen bijvoorbeeld de vroege exploratie en opdeling van het gebied. Kaarten van Congo ondersteunen de koloniale verovering, ook op symbolische wijze. Dit toegepaste karakter van de wetenschappen domineert ook de periode van Belgisch-Congo vanaf 1908. Landbouwonderzoek moet efficiënte teelten mogelijk maken en is gericht op lucratieve exportgewassen. De tropische geneeskunde moet de sterfte bij kolonialen indijken, maar eveneens bij de lokale bevolking die soms louter als arbeiderskrachten worden beschouwd.
Deze instrumentele wetenschapsbenadering kenmerkt ook de vroege etnografie die 'ras' als leidraad construeert. Het beschrijven, typeren en opdelen van de lokale bevolking volgens specifieke kenmerken en talen moet zowel de doelen van de katholieke ‘beschavingsmissie’ als van koloniale bedrijven vergemakkelijken. De Belgische overheid financiert royaal de wetenschappelijke actie. Ze coördineert die zowel in België als ter plekke via verschillende instellingen, zoals het in 1928 opgerichte Koninklijk Belgisch Koloniaal Instituut (KBKI) of het Nationaal Instituut voor Landbouwstudies in Belgisch-Congo (NILCO) vanaf 1933. Het zwaartepunt ligt bij de staat, niet bij de universiteiten. De koloniale wetenschappen kiemen en bloeien op pragmatische gronden: Congo dient carrières en economische doelen, eerder dan een wetenschapsdomein te zijn. Alhoewel er soms autonoom onderzoek plaatsvindt uit ‘pure’ wetenschappelijke interesse, is het pas na Wereldoorlog II dat er meer fundamenteel, niet-toegepast onderzoek op gang zal komen.
Voor Wereldoorlog I
Voor de Eerste Wereldoorlog is er van de zich ontwikkelende koloniale wetenschappen aan de Universiteit Gent weinig spoor. De impact van Congo op het onderzoek en onderwijs in Gent is miniem en terug te leiden tot enkele individuen. Geoloog Jules Cornet onderneemt voor zijn aanstelling in Gent in 1903 twee reizen naar het gebied. Tussen 1891-1893 neemt hij in het zuiden van Katanga deel aan de Bia-Francqui expeditie, georganiseerd door de Compagnie de Haut-Katanga. Begin 1892 ontdekt hij er koper- en ijzerlagen die mee de basis zullen leggen voor een langdurige koloniale economische exploitatie. In 1895 trekt Cornet aan de andere kant van het land langs de in aanleg zijnde spoorweg tussen Matadi en Leopoldstad. Zijn ontdekkingen en latere publicaties over Katanga en het Congobekken maken van hem de ‘grondlegger van de Congolese Geologie’. Bioloog Camille De Bruyne koopt rond de eeuwwisseling etnografische voorwerpen uit Amerika, Afrika en Australië van het Berlijnse Museum für Völkerkunde. De collectie brengt hij onder in een ‘Biogeografisch Instituut’. Ook mineraloog Alfred Schoep neemt tussen 1910 en 1913 deel aan een geologische expeditie naar Katanga. Hij onderzoekt uraniumhoudende mineralen in de mijnen van Kalongwe, Kasolo en Shinkolobwe. Uit die laatste mijn zal later het uranium komen dat officieel een eind maakt aan Wereldoorlog II.
Onderzoek in het interbellum
In het interbellum vindt het wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot de Belgische kolonie mondjesmaat ingang, maar de interesse bij het Gentse professorenkorps blijft lauw. Het onderzoek dat geschiedt is het resultaat van een verzameling individuen, niet van de universiteit in haar geheel. Bovendien voeren zij hun onderzoek vaak ten dienste van koloniale instellingen of andere universiteiten waaraan zij verbonden zijn. Velen zijn eerder kolonialen die terugvallen op de wetenschap dan onafhankelijke vorsers die autonoom onderzoek betrachten. Koloniale wetenschappen zijn in de praktijk 'hulpwetenschappen'. Sinds haar oprichting in 1920 ontvangt de Rijkslandbouwhogeschool bijvoorbeeld heel wat professoren die een carrière in dienst van het Ministerie van Koloniën hebben en in het kader hiervan studiereizen naar de kolonie ondernemen. Het zijn figuren zoals eerste beheerder Cyrille Van Damme, eerste rector Frans Smeyers, Achille Borremans, Natalis De Cleene, Jozef Van Den Brande, René Govaert en Louis De Leenheer die in het interbellum de landbouwschool bevolken. Hun onderzoek en expertise in tropische bosbouw, planten- en veeteelt kwam of komt vooral tot stand in het kader van de koloniale exploitatie door de Belgische staat.
Een gelijkaardig beeld zien we aan de Bijzondere Handelsschool van de rechtsfaculteit. Jurist Charles De Lannoy doet onderzoek naar de Belgische koloniale instellingen, handelswetgeving, financiën en arbeidsorganisatie en waagt zich ook aan koloniale geschiedschrijving. Zijn opvolger Georges Van der Kerken is, vooraleer hij vanaf 1925 juridische aspecten van Belgisch-Congo doceert, opgeklommen tot gouverneur van de Evenaarsprovincie. Ook etnoloog Eduard De Jonghe, tevens actief aan de Rijkslandbouwhogeschool in de jaren 1920, draagt als secretaris-generaal binnen het Ministerie van Koloniën bij aan de uitbouw van het onderwijs in Congo. Van der Kerken en De Jonghe spelen een centrale rol bij de uitbouw van de etnologie aan het KBKI. Ondanks dergelijke koloniale engagementen en interesse is van een centraal aangewakkerde koloniale onderzoeksinspanning over de Gentse faculteiten en scholen heen vooralsnog geen sprake.
Faculteit Wetenschappen
Het onderzoek dat wel plaatsvindt, is het gevolg van persoonlijk initiatief. Aan de faculteit Wetenschappen zien we een aantal professoren dat de wetenschappelijke mogelijkheden van de kolonie verkent. Paleontoloog en directeur van het Koninklijk Natuurhistorisch Museum Victor Van Straelen maakt de grootste koloniale sier als natuurbeschermer. Hij onderneemt tientallen koloniale studiereizen. Met prins Leopold trekt hij in 1928 naar Nederlands-Indië en in 1932 vergezelt hij koning Albert I tijdens diens laatste verkenningsreis door Congo. Een jaar later is Van Straelen betrokken bij de oprichting van het NILCO. In 1934 wordt hij, onder meer door zijn goede relatie met - ondertussen koning - Leopold III, voorzitter van het Nationaal Albert Park van Congo (huidige Virunga park). Als natuurreservaat gericht op natuurbehoud en wetenschappelijk onderzoek is dit park het eerste in zijn soort op het Afrikaanse continent. In hetzelfde jaar wordt hij president van het nieuwe overkoepelende Instituut der Nationale Parken (INP). Onder zijn leiding breidt het aantal beschermde parken uit.
Dierkundige Paul van Oye verwerft in opdracht van het Ministerie van Koloniën expertise in de viskwekerij in Congo en verdiept zich in Gent in botanische, dierkundige en etnografische aardrijkskunde. Een deel van de collectie van Camille De Bruynes ‘Biogeografisch Instituut’ bouwt Van Oye eind jaren 1920 uit tot een ‘Etnografisch Museum’. Alfred Schoep zet in het interbellum zijn onderzoek verder naar Katangese uraniummineralen, koper, kobalt en andere ertsen. Een gehydrateerd uraniumoxide-mineraal draagt vandaag de naam ‘Schoepiet’. In het kielzog van leermeesters Cornet, Schoep en Van Straelen bestudeert geoloog Armand Hacquaert dan weer Congolese kalkgesteenten en radioactieve mineralen. Mineraloog Valère Billiet past aan het Laboratorium voor Mineralogie en Kristalkunde röntgenanalyse toe om mineralen uit Katanga te onderzoeken. Wat al deze onderzoekers evenwel bindt, is het feit dat hun carrière nooit exclusief in het teken van de koloniale wetenschappen komt te staan.
Burssens en Olbrechts
In het interbellum zijn professoren in Gent voor wie koloniale wetenschap centraal staat in hun carrière schaars, ook tijdens de 'gouden' periode van de koloniale wetenschappen in de jaren 1930. Aardrijkskundige Yvo Maes is een uitzondering met zijn onderzoek naar Congolese etnografie, literatuur en kunst, maar doet dit onder andere als conservator van de afdeling Volkenkunde van het Kongo-museum in Tervuren en niet als vorser in Gent. Twee onderzoekers aan de Universiteit Gent wijden zich wel volledig aan disciplines ontsproten uit de kolonisatie: taalkundige Amaat Burssens en kunstwetenschapper Frans Olbrechts. Vanaf de jaren 1920 profileert Burssens zich. Hij wordt een Congo-expert door zijn taalkundige en etnografische onderzoekreizen in Belgisch-Congo. In Gent start hij het tijdschrift en de reeks Kongo-Overzee op. Eind jaren 1950 ligt hij aan de basis van de opleiding Afrikanistiek binnen het Hoger Instituut voor Oosterse, Oost-Europese en Afrikaanse Taalkunde en Geschiedenis.
Kunstwetenschapper Frans Olbrechts legt zich vanaf de jaren 1930 dan weer toe op ‘primitieve’ kunst aan het Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde, na studies in de VS bij de iconische antropoloog Franz Boas. Een ‘verzamelreis’ in Franse en Britse kolonies in West-Afrika leidt tot het Centrum voor de Studie der Afrikaansche Kunst in Gent. Hij krijgt ook de leiding over de Etnografische Verzamelingen van de RUG, waarin Van Oyes ‘Etnografisch Museum’ is opgegaan. Olbrechts’ vernieuwende combinatie van etnografie, antropologisch veldwerk en de studie van niet-westerse kunst resoneert nationaal en internationaal. Maar van een koloniale ‘geest’ aan de Universiteit Gent is voor de Tweede Wereldoorlog allerminst sprake.
Nieuwe naoorlogse wereld
Het is pas na 1945 dat een generatie professoren opstaat die de actie naar de kolonies wil verleggen. Hun initiatieven hangen sterk samen met de nieuwe naoorlogse internationale context. Westerse kolonies leverden namelijk grote economische en militaire oorlogsinspanningen die moeten worden ‘gecompenseerd’, in Azië trekt een onafhankelijkheidsgolf zich op gang die later ook over Afrika zal spoelen en de twee geopolitieke grootmachten in de nieuwe Koude Oorlog, de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie, kanten zich tegen Europese koloniale rijken. België ziet zich genoodzaakt zijn legitimiteit als kolonisator te verhogen om opstanden te vermijden en kritiek te counteren. Het wil daarom in theorie de overgang maken van exploitatiekolonialisme naar ‘ontwikkelingskolonialisme’. Om haar aanwezigheid te verantwoorden zet de Belgische koloniale overheid sterk in op wetenschappelijke investeringen gericht op ‘social engineering’. De ontwikkeling van de kolonies moet op ‘neutrale’ wetenschappelijk-technische leest geschoeid zijn. Het woord ‘koloniaal’ verdwijnt fijntjes uit de naam van wetenschappelijke instellingen en verandert naar ‘overzees’.
In 1947 richt België het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in Centraal-Afrika (IWOCA) op om problemen zoals onder meer de hoge sterftecijfers aan te pakken. Vooral onderzoek op het vlak van landbouw en geneeskunde krijgt prioriteit en neemt een hoge vlucht. Om het beeld hoog te houden dat de kolonies niet louter ten dienste staan van het moederland decentraliseert België het onderzoek. Het Ministerie van Koloniën laat ruimte voor de Belgische universiteiten om projecten op poten te zetten, los van de koloniale staat. Hierdoor komt meer fundamenteel onderzoek op gang. Veel wetenschappers in de kolonie willen ook meer rekening houden met de eigenheid van de bevolking en lokale tradities om zo te komen tot een synthese tussen de ‘westerse’ en de ‘Afrikaanse’ cultuur. Ondanks deze koerswijzigingen staat de wetenschappelijke actie allerminst kritisch ten opzichte van het koloniale paradigma en de koloniale wetenschap an sich. Er is geen sprake van een radicale ideologische breuk met de vooroorlogse wetenschappelijke situatie. Ook niet bij iemand als Jef Van Bilsen die in het midden van de jaren 1950 als een van de eersten de dekolonisatie van Congo concreet in het vooruitzicht stelt.
Congo Commissie
In deze context neemt in Gent na Wereldoorlog II de koloniale betrokkenheid en interesse toe bij sommige professoren, maar de uitbouw van concrete projecten komt slechts traag op gang door een gebrek aan koloniale traditie en animo. Tropisch landbouwkundige Lode De Wilde richt in 1946 de Koloniale Universitaire Studiekring (KUS) op die de ambitie bij Gentse studenten en professoren voor een carrière en onderzoek in de kolonie vuur moet inblazen, maar met beperkt succes. Bodemkundigen René Tavernier en Carolus Sys ondernemen bodemkarteringsprojecten in Centraal-Afrika. Ook vanuit de geneeskundefaculteit pleiten enkelen voor het opstarten van initiatieven in Belgisch-Congo. Professor biochemie Romain Ruyssen gaat in 1948 op studiereis naar Congo en drie jaar later doet arts Jean-Jacques Bouckaert in opdracht van het Ministerie van Koloniën hetzelfde. Beiden zien mogelijkheden voor een universitair centrum, maar ze stuiten op een gebrek aan belangstelling en bereidwilligheid om fondsen vrij te maken vanuit de universiteit. Jurist en socioloog Jean Haesaert kampt met hetzelfde probleem.
In 1947 ontstaat wel een Congo Commissie die Gents koloniaal onderzoek moet stimuleren, maar haar belang is in het eerste decennium van haar bestaan moeilijk te overschatten. Het is tekenend dat Victor Van Straelen met al zijn koloniale ervaring nog nooit van de commissie heeft gehoord voor hij ze vervoegt in 1955. In de universitaire rat race in Belgisch-Congo voor budgetten en gebied is de Universiteit Gent het tragere broertje van Leuven, Brussel en Luik. Wel speelt ook de politiek-ideologische kleur van de ministers van koloniën mee bij de projectfinanciering van de universiteiten, waardoor Gent zich als niet-confessionele Nederlandstalige universiteit benadeeld voelt.
Ganda-Congo
Pas in de tweede helft van de jaren 1950 komt er verandering. Door het aantreden van de liberale Minister van Koloniën Buisseret in 1954 komt er meer geld vrij voor de rijksuniversiteit Gent. Het ledenaantal van de Congo Commissie groeit gevoelig aan met namen zoals Olbrechts, Van Straelen, Bouckaert, Hacquaert, Tavernier, De Bruyne en Vlerick. Een poging van de Congo Commissie om een Interfacultair Instituut voor Afrikaanse Wetenschappen op te richten draait op een sisser uit, maar in 1956 ontstaat wel Ganda-Congo. In het noordoosten van Belgisch-Congo wil de universiteit een medisch en een interdisciplinair wetenschappelijk centrum uitbouwen. De betrokkenen zien de kans schoon om eindelijk de koloniaal-wetenschappelijke uitstraling van de Gentse universiteit te vergroten. Voor sommigen speelt de wil mee om het Nederlands in Congo een hogere status te verschaffen.
Het is niettemin ook duidelijk dat de overheid-financier Gent richting de uithoek van de kolonie duwt omwille van strategische overwegingen: de aanwezigheid vergroten in een perifere regio om opstanden tegen de koloniale staat te voorkomen. Ook de Universiteit Gent kan zich dus op het einde van de koloniale periode niet loswrikken van het utilitaire, politieke karakter van de wetenschappelijke actie in de kolonie. Maar de onverhoedse onafhankelijkheid van Congo in 1960 strooit roet in het Gentse eten. De aanwezigheid van Belgen in Congo is niet meer evident. Econoom André Vlerick beslist alvast om in Gent een programma voor teruggekeerde ex-kolonialen in te richten dat hen moet voorbereiden op het Belgische bedrijfsleven …
Davy Verbeke
Vakgroep Geschiedenis UGent
2 mei 2017
Hoe verwijs je naar dit artikel?
Verbeke, Davy. “Koloniaal onderzoek aan de Universiteit Gent.” UGentMemorie. Laatst gewijzigd 02.05.2017. www.ugentmemorie.be/artikel/koloniaal-onderzoek-aan-de-universiteit-gent.
Bibliografie
Eerdekens, Adriaan. "Ganda-Congo 1956-1970: De Gentse universiteit en het wetenschappelijke avontuur in de kolonie." Masterscriptie, Universiteit Gent, 2010.
Lagae, Johan. “Het echte belang van de kolonisatie valt samen met dat van de wetenschap: over kennisproductie en de rol van wetenschap in de Belgische koloniale context.” In Het geheugen van Congo: de koloniale tijd. Gent: Snoeck, 2005: 131-138.
Luykx, Theo. Gedenkboek van de Rijksuniversiteit te Gent na een kwarteeuw Vervlaamsing (1930-31 - 1955-56). Gent: RUG, 1957.
Mantels, Ruben. "De klacht van Nkunda. Over universiteiten, kolonisatie en dekolonisatie in Belgisch-Congo." Studium 3 (2010): 61-73.
Mantels, Ruben. Geleerd in de tropen. Leuven, Congo en de wetenschap. Leuven: Universitaire Pers, 2007.
Poncelet, Marc, Henri Nicolaï, Jacques Delhal en Jean-Jacques Symoens. “De overzeese wetenschappen.” In Geschiedenis van de wetenschappen in België, 1815-2000, vol 2, uitgegeven door Robert Halleux et. Al., 236-265. Brussel: Dexia/La Renaissance du Livre, 2001.
Vandamme, Erik, ed. Universiteit Gent. Faculteit landbouwkundige en toegepaste biologische Wetenschappen: Jubileumboek 1920-1995. Gent: Snoeck-Ducaju, 1995.
Van Schuylenbergh, Patricia. “De nationale parken van Belgisch-Congo.” In Het geheugen van Congo: de koloniale tijd. Gent: Snoeck, 2005: 155-158.
Young, Crawford. “Het koloniale tijdperk in Congo in vergelijkend perspectief.” In Het geheugen van Congo: de koloniale tijd. Gent: Snoeck, 2005: 61-68.
Rijksuniversiteit te Gent. Het verslag over de toestand der universiteit. Gent: Rectoraat.
Rijksuniversiteit te Gent. Programma der leergangen. Gent: Rectoraat.