Museum voor Dierkunde
In de kelders van het Ledeganckgebouwnaast de Plantentuin bevindt zich de meest bijzondere collectie van de universiteit. Dertigduizend opgezette dieren en dierenpreparaten vormen er het Museum voor Dierkunde. Het is niet alleen een waardevolle didactische verzameling voor studenten, maar ook een unieke cultuurhistorische collectie. De dieren in het Museum voor Dierkunde getuigen van de wetenschapsgeschiedenis en speelden hun rol in het in kaart brengen en omschrijven van de wereld.
Een didactische collectie
Dat de Gentse universiteit over een dierkundige en anatomische collectie beschikt is op zich niet zo bijzonder. Bij haar stichting in 1817, vaardigt Willem I een wet uit die alle Rijksuniversiteiten verplicht om over een bibliotheek, plantentuin en wetenschappelijke collectie te beschikken. Studenten hebben volgens de wet recht op een didactische verzameling planten en dieren ter illustratie van de theoretische ex-cathedralessen. Objecten waarnemen en bestuderen is immers cruciaal geworden voor de kritische wetenschapsbeoefening. De Gentse universiteit neemt het bescheiden Cabinet de Physique van het lyceum over en bouwt het uit tot twee collecties: het Zoölogisch Kabinet en het Kabinet voor Vergelijkende Anatomie. De kabinetten zijn respectievelijk de verantwoordelijkheid van de professor Zoölogie en de professor Vergelijkende Anatomie. De eerste jaren van de universiteit kopen beide directeurs verschillende collecties aan. Deze Natuurhistorische verzameling verhuist in 1820 van de Baudeloosite naar lokalen in de Voldersstraat waar ze samen met de kabinetten voor anatomie, fysica en astronomie wordt opgeborgen in speciale kasten. De academische collecties zijn strikt utilitair en demonstratief en het is niet de gewoonte om wetenschappelijke verzamelingen in een museumzaal te presenteren voor publiek. Daarin verschillen de academische collecties van de rariteitenkabinetten van privéverzamelaars en genootschappen uit de zeventiende en achttiende eeuw. Die kabinetten bestonden uit allerlei exotische objecten en antropologische rariteiten en wilden het publiek verwonderen over de onbekende wereld. De wetenschappelijke aard van de collectie neemt niet weg dat de Gentenaars in de negentiende eeuw zeer gefascineerd zijn door de kabinetten van de universiteit en op vraag van het stadsbestuur worden ze tijdens de Gemeentefeesten opengesteld.
De Gentsche Diergaerde
Een opmerkelijke leverancier van exotische dieren voor het Zoölogisch Kabinet is de Gentse Dierentuin. In 1851 koopt de jonge Maatschappij voor Natuurlijke Historie een mooi domein aan het Zuidstation, de Muinkmeersen, en richt die in als ‘Diergaerde’. In feite is het een exclusieve privétuin waar de leden kunnen wandelen, vergaderen of naar concerten luisteren. De dieren in de tuin worden geselecteerd op basis van hun ‘vreemdheid’ en ‘onderhoudsvriendelijkheid’. Na verloop van tijd is de tuin tegen betaling ook toegankelijk voor officieren, studenten en ambtenaren en op zondagvoormiddag is de tuin toegankelijk voor iedereen –waarbij uiteraard niet iedereen zich het toegangsticket kan permitteren. De Gentse biologen behoren niet tot de leden van de Maatschappij maar er zijn wel andere connecties tussen beide. Zo koopt de universiteit jaarlijks een vijftigtal cavia’s van de Dierentuin, vermoedelijk bestemd voor wetenschappelijke proeven in de laboratoria. De Maatschappij stelt ook karkassen van dode dieren ter beschikking van de Kabinetten. Het is moeilijk te achterhalen welke dieren van het Museum voor Dierkunde werkelijk afkomstig zijn van de Gentse Dierentuin, maar het staat vast dat het museum in het bezit is van Gentse lama’s, struisvogels, een fuut, een meerkataap en vier wervels van de populaire olifant Betsy. Vijftig jaar na zijn oprichting verliest de Gentse Dierentuin de interesse van het publiek en sluit het de deuren. Een gebrek aan wetenschappelijke aspiraties en nieuwe ontspanningsmogelijkheden voor de burgerij hebben de Maatschappij de das omgedaan. Enkel de straatnamen rond het Muinkpark herinneren vandaag nog aan de Gentsche Diergaerde.
De academische collectie brengt de wereld in kaart
Het Zoölogisch en Anatomisch Kabinet breiden sterk uit dankzij Felix Plateau. De zoon van de natuurkundige en wiskundige Joseph Plateau slaagt er in om zowel de leerstoel Anatomie als die van Dierkunde te bemachtigen en kan als directeur van beide kabinetten de collecties op elkaar afstemmen en uitbouwen tot twee afdelingen van dezelfde verzameling. De collectie vaart wel bij Plateaus persoonlijk engagement en verzamelwoede: hij laat duizenden demonstratieapparaten aanmaken en koopt schaalmodellen aan. Hij krijgt daarbij hulp van een preparator die de dieren herleidt tot hun geraamtes via het nabootsen van het rottingsproces. De geur zal aan de passanten niet zijn voorbijgegaan. De preparaten verdwijnen grotendeels op de zolders van de Voldersstraat. Na verloop van tijd weet niemand echt nog wat er zich daar allemaal bevond.
Identiteitscrisis in de twintigste eeuw
De beide wereldoorlogen beschadigden de dierkundige collectie. Een deel wordt vernield en een ander deel wordt weggevoerd naar Duitsland. Tot de jaren vijftig verwaarloost de universiteit de dierkundige collectie. Ze staat zelfs een groot deel af aan het nieuwe Gentse Schoolmuseum. Deze evolutie is opnieuw niet zo uitzonderlijk voor een academische verzameling. Sinds de evolutietheorie de jarenlange zoektocht naar algemene systemen en classificaties beëindigde, zijn de dierkundige en plantkundige collecties hun wetenschappelijke waarde wat verloren. Biologen stellen nieuwe vragen en de klemtoon in het onderzoek verschuift naar de moleculaire benadering van functies, eigenschappen en kenmerken van levende organismen. De biologische wetenschappen worden onder impuls van nieuwe inzichten geherstructureerd en de klassieke disciplines, zoals zoölogie en botanica, verliezen aan belang. Sommige hoogleraren verzamelen wel nog een gespecialiseerde collectie maar behalve voor enkele lessen blijft de algemene dierkundige collectie in de kast en wordt ze niet meer uitgebreid.
Getuigen van wetenschapsgeschiedenis
Sinds de jaren 1970 bevindt de dierkundige collectie zich in de kelders van de Ledeganck. Meer dan dertigduizend specimen – elke diersoort is vertegenwoordigd – staan of liggen gestapeld in kasten en bokalen. De verwarmingsbuizen die door de lokalen lopen, maken het moeilijk de temperatuur te controleren, wat de conservatie niet ten goede komt en heel wat dieren zijn sindsdien verdwenen. Tegenwoordig wordt de intrinsieke waarde van academische collecties meer en meer erkend. Sinds 1997 is er opnieuw een restauratie, conserverings- en verzamelbeleid in het Museum voor Dierkunde. Verscheidene specimens in het museum zijn van groot cultuurhistorisch of natuurhistorisch belang, zoals de dieren uit de Gentse Dierentuin en de ondertussen uitgestorven exemplaren. Studenten bouwen elk jaar verder aan de beschrijving van de collectie. Naast zijn didactische functie vindt het Museum voor Dierkunde een nieuwe bestaansreden via de wetenschapscommunicatie. Het Museum brengt wetenschap en publiek dichter bij elkaar via tentoonstellingen en rondleidingen en wijst ons op de kwetsbaarheid van de natuur.
Fien Danniau
Vakgroep Geschiedenis UGent
17 augustus 2010
Hoe verwijs je naar dit artikel?
Danniau, Fien. "Museum voor Dierkunde." UGentMemorie. Laatst gewijzigd 03.07.2015. (http://www.ugentmemorie.be/artikel/museum-voor-dierkunde.)
Literatuur
-
‘Katakombe. Spookmusea in de kelders van de universiteit’, in: Universiteit Gent, 1(1987), 6, pp. 14-20.
-
Bartel Bruneel en Bert Bothuyne, De transformaties van de Baudelo-site tussen 1792 en 1830: een onderzoek aan de hand van vier respresentatieve situaties, Gent, 2005 (onuitg. masterproef).
-
Patrick De Rynck en Mark Van Vaeck, Het academisch erfgoed in Vlaanderen : Universiteit Gent, Antwerpen, 2006.
-
Klaas Van Berkel, ‘Verzamelen voor het onderwijs. Het Groningse kabinet van natuurlijke historie in de vroege 19de eeuw’, in: Tiny Monquil-Broersen (red.), Universitaire collecties in Nederland. Nieuw licht op het academisch erfgoed, Zwolle, 2007, pp. 78-84.
-
Huib J. Zuidervaart, ‘Academische Schouwplaatsen en hun collecties. Het begin van de Nederlandse universitaire verzamelingen’, in: Tiny Monquil-Broersen (red.), Universitaire collecties in Nederland. Nieuw licht op het academisch erfgoed, Zwolle, 2007, pp. 11-20.